Met diabetes is het belangrijk dat je je bloedglucosewaarden regelmatig controleert en mogelijk ook insuline injecteert. Hiervoor heb je hulpmiddelen nodig. Samen met je behandelaar bepaal je welke middelen of materialen het beste bij jouw situatie passen.

Een kleine greep uit de middelen en materialen:

  • Prikpen en lancetten
  • Glucosemeter en teststrips
  • Insulinepen
  • Insulinepomp

Prikpen en lancetten
Bij diabetes moet je regelmatig je bloedglucosewaarden controleren. Eén druppel bloed is al voldoende. Hiervoor gebruik je een prikpen, waarbij je een lancet in de lancethouder van de prikpen aanbrengt. Deze prikpen kan aanspannen geworden. Ook is de prikdiepte meestal verstelbaar. Bij het indrukken van de knop schiet het naaldje snel door de huid. De gevormde bloeddruppel is groot genoeg om je bloedsuiker te meten. Na elk gebruik wordt het betreffende lancet verwijderd door deze uit te werpen of door te draaien.

Het is handig om een beetje aan de zijkant van de vingertoppen te prikken. Vingertoppen zijn namelijk extra gevoelig.

Glucosemeter en teststrips
Bloedglucosewaarden meet je met een bloedglucosemeter. In de bloedglucosemeter schuif je eerst een teststrip. Een diabetes teststrip is een smal stripje met een elektrode en heeft een absorberend laagje om de bloeddruppel op te nemen. Met de prikpen prik je in je vinger, zodat er een druppeltje bloed vrijkomt. De bloeddruppel houd je tegen het absorberend gedeelte van de teststrip aan. Al na een paar seconden zie je op het schermpje van de bloedglucosemeter een waarde in mmol/l. Deze waarde geeft aan hoeveel glucose er in je bloed zit (de bloedglucosewaarde).

Vóór je gaat prikken, is het slim om grondig je handen met water en zeep te wassen en goed af te spoelen. Bevuilde vingertoppen en handen kunnen namelijk de bloedsuikermeting beïnvloeden.

Insulinepen
Bij diabetes type 1 moet je iedere dag insuline injecteren. Dat kan snel met een navulbare insulinepen. Een insulinepen kan je vullen met insuline-ampullen. Met deze pen kan je zelf insuline injecteren.

Er bestaan ook voorgevulde insulinepennen; deze kun je weggooien als ze leeg zijn. Hoe je insuline moet spuiten, leer je van een deskundige zoals een praktijkondersteuner van de huisarts of diabetesverpleegkundige. Samen kiezen jullie een insulinepen die het beste bij je past. De deskundige zal ook de naaldlengte bepalen die het beste bij de dikte van je huid past.

Insulinepomp
Een insulinepomp is een klein, draagbaar apparaatje. Het bevat een ampul insuline, een motortje met batterijen, een afleesscherm en verschillende bedieningsknoppen. Een insulinepomp gaat de werking van de alvleesklier nabootsen. De pomp wordt verbonden met een slangetje via een naaldje naar de buik of bil. De naald wordt op zijn plaats gehouden door een pleister die bevestigd is aan de naald.

De insulinepomp geeft regelmatig een kleine hoeveelheid (kortwerkende) insuline af. Door de regelmatige afgifte blijft je bloedglucosewaarde vaak stabieler dan bij langwerkende insuline via een injectiepen.

Je kunt de insulinepomp zo instellen dat insulineafgifte per uur verschilt. Bijvoorbeeld ’s nachts een lagere dosering dan overdag. Met de insulinepomp kun je ook een extra dosering geven voor de maaltijd. Een injectiepen is op die manier niet meer nodig voor dagelijks gebruik, maar louter voor noodgevallen.

De pomp heeft een uitgebreid geheugen. Dit heeft als voordeel dat de pomp kan onthouden hoeveel insuline er is geïnjecteerd. Al deze gegevens kan je later uitlezen in statistieken via de computer. Met deze rapporten krijg je meer inzicht in de effecten van de toegediende insulinedoses, jouw eetgewoonten, lichaamsbeweging en geneesmiddelen.